Hosea 8

Inleiding

De bazuin kondigt het naderende oordeel aan over een volk dat met de lippen belijdt God te kennen, maar daarmee in zijn daden geen rekening houdt. Ze hebben veel altaren gemaakt en bedrijven daar hun afgoderij, maar de woorden van God beschouwen ze als woorden van een vreemde. Ja, ze hebben Hem vergeten en leven voor hun eigen plezier. Maar God zal al hun werken door vuur (= oordeel) verteren.

In dit hoofdstuk worden als het ware vijf stoten op de bazuin gegeven die elk een reden voor het oordeel geven:

1. Hs 8:1 overtreding en opstand;

2. Hs 8:4 het aanstellen van valse koningen en regeerders zonder God te raadplegen;

3. Hs 8:5 afgoderij;

4. Hs 8:9 het vragen aan Assyrië om hulp;

5. Hs 8:11 valse altaren.

Het oordeel aangekondigd

Het laatste deel van dit bijbelboek, Hosea 8-14, gaat waarschijnlijk over de tijd dat de laatste koning, Hosea, over het tienstammenrijk regeert. Het is niet duidelijk of de profeet ook de tijd van de wegvoering onder zijn naamgenoot heeft meegemaakt. Hij schrijft er niet over. In de vorige hoofdstukken heeft Hosea uitvoerig de zonden aangetoond. Nu gaat hij meer over het aanstaande oordeel spreken, dat God moet laten komen als gevolg van die zonden.

Dit hoofdstuk begint bijzonder dreigend. Er is oorlog op komst. De profeet moet de bazuin aan zijn mond zetten om te waarschuwen voor dit naderende oordeel dat naar het voornemen van God komt. Meerdere keren wordt in de profetische boeken de bazuin als een waarschuwingsinstrument genoemd (Ez 33:3; Js 58:1; Jr 6:17; Mt 24:31; Op 8:6). Het blazen van de bazuin is te vergelijken met het spreken van het Woord van God. Dat moet niet vaag, maar duidelijk en zeker gebeuren (vgl. 1Ko 14:8). De hoorders moeten weten waar ze aan toe zijn.

Helaas zijn er predikers die niet reppen over de verschrikkingen die over de mensheid zullen komen. Of ze leggen het Woord van God zo uit, dat het aangenaam is voor de mensen om het te horen. Dan laat de bazuin een onduidelijk geluid horen. Het geweten wordt niet aangesproken en daarom worden er geen maatregelen getroffen om aan het naderende oordeel te ontkomen.

Als de prediker trouw is aan zijn Zender, zal hij zo spreken, dat zijn woorden geen misverstand toelaten over de situatie waarin zijn toehoorders zich bevinden. Het gevolg is dan: “De schrandere ziet het kwaad en bergt zich” (Sp 22:3a). Wie zich tot God bekeert, vindt bij de Heer Jezus bescherming. Als het volk zich zou bekeren, zou het aan het oordeel ontkomen.

De vijand, het oordeel, komt geruisloos en met de snelheid van een arend naar zijn prooi (Dt 28:49). Als prooi wordt hier “het huis van de HEERE” genoemd. Het is mogelijk hierbij te denken aan de tempel, hoewel deze niet in Israël, maar in Jeruzalem in Juda staat. Waarschijnlijker is dat met “het huis van de HEERE” Israël als geheel wordt bedoeld. Israël als zodanig is ook een woonplaats voor God. In elk geval wordt het oordeel aangekondigd in verbinding met het wonen van God te midden van Zijn volk.

Waar God woont, moet alles beantwoorden aan Zijn Wezen. Als dat, ondanks vele vermaningen, niet gebeurt, kan God niet anders doen dan het kwaad en de kwaaddoeners oordelen. Datzelfde geldt nu voor de gemeente: “Want het is nu tijd dat het oordeel begint bij het huis van God” (1Pt 4:17a).

De oorzaak van het aangekondigde oordeel wordt gegeven. God heeft een verbond met hen gesloten. Dat hebben ze overtreden. God heeft Zijn wet gegeven. Daartegen zijn ze in opstand gekomen. Het volk is ontrouw geworden aan hun verbinding met Hem. Ze hebben Zijn uitspraken niet alleen naast zich neergelegd, ze hebben Hem Zijn uitspraken ook kwalijk genomen en openlijk verklaard dat ze zich er niet aan willen houden.

Deze vermetelheid treffen we ook aan bij de godsdienstige mens van vandaag. Die mens belijdt een verbinding met God te hebben, maar hij behoudt zich het recht voor daar zijn eigen invulling aan te geven. Op dezelfde manier gaat hij om met het Woord van God. Hij leest het, maar legt het uit zoals hem goeddunkt. Hoe God het bedoeld heeft, daaraan heeft hij geen boodschap.

Een lippenbelijdenis

Ze leven nog steeds in de waan dat ze in hun nood een beroep op God kunnen doen als Zijn volk. Maar dat is zelfmisleiding. De uitspraak dat ze Hem kennen, is louter lippenbelijdenis, zonder waarheid in het hart (Mt 7:21; Mt 25:11-12; Lk 13:26-27). Juist omdat zij kennis van God hebben, zijn ze des te schuldiger dat zij van Hem zijn afgeweken. Alleen als er ware verootmoediging is, zal God luisteren als er een beroep op Hem wordt gedaan.

Als in spreekkoren geeft het volk een reactie op de oordeelsaankondiging. De een roept “mijn God!”, anderen roepen “wij, Israël, kennen U!” Hiermee willen ze uitdrukken dat het voor hen ondenkbaar is dat God hen aan het oordeel zal prijsgeven. Dat kan toch niet? Zij zijn toch het verbondsvolk?

Het goede

Voor “het goede” kan hier, evenals in de eerste brief van Petrus, ook gelezen worden ‘de Goede’ (1Pt 3:13). Het is duidelijk Wie met ‘de Goede’ wordt bedoeld: God. In plaats van ijverig te zijn in het navolgen van het goede of het navolgen van de Goede, verfoeit Israël het goede en daarmee ook de Goede.

Ze hebben Zijn wet versmaad. Over de wet wordt gezegd dat hij goed is (Rm 7:12-21). Het doen van de wet betekende voor Israël het leven. Maar Israël heeft tegen Gods wet gerebelleerd. Daarom zal de vijand hem vervolgen. Het is onmogelijk te zeggen ‘mijn God’ en niet naar Hem te luisteren. Die ongehoorzaamheid komt tot uiting in het verfoeien van Zijn Woord en daarmee van Hemzelf.

Koningen en afgoden

In dit vers worden twee zonden genoemd:

1. het volk heeft koningen aangesteld naar eigen goeddunken en

2. het heeft afgoderij gepleegd.

Omdat niet God, maar het volk eigenmachtig koningen heeft aangesteld, worden alle koningen die Jerobeam II zijn opgevolgd aan het begin van dit bijbelboek niet genoemd (Hs 1:1). God is er niet in gekend, ze hebben Hem genegeerd (vgl. Js 31:1). Dat aanstellen van koningen buiten God om is in de kiem al aanwezig in hun verzoek om een koning zoals de volken (1Sm 8:1-10). In Saul krijgen ze de koning naar hun smaak. Dat herhaalt zich in koning Jerobeam I (1Kn 12:20). Na Jehu hebben revolutie en doodslag koningen doen verdwijnen en verschijnen. Dit alles kan slechts hun verderf tot gevolg hebben.

Vandaag is men in de christenheid ook bezig de dingen in te richten naar eigen idee. Hoe God erover denkt, wordt niet gevraagd. Men legt Zijn Woord uit zoals dat uitkomt. Dat is bij allerlei groepen en kerken waarneembaar. Men tracht het iedereen naar de zin te maken. Leraren worden voor zichzelf gekozen, naar de smaak die ieder heeft (2Tm 4:3).

Soms wordt dit eigenmachtige handelen verdedigd met vroom klinkende, maar misleidende argumenten. Er wordt gezegd dat je toch niet overal voor hoeft te bidden? Je hoeft toch niet overal je geloof bij te halen? Je moet zakelijk zijn, de dingen nuchter bekijken, je moet je nuchtere verstand dat God je gegeven heeft, goed gebruiken. Zo wordt er geredeneerd en zo komen dingen ‘buiten Hem om’ tot stand.

Koningen zijn aangesteld zonder God te raadplegen; dat is het politieke terrein. Op godsdienstig terrein is het nog erger. God is vervangen door afgoden! Daartoe misbruiken ze hun zilver en goud. Afgoderij is de wortel van alle zonden, waardoor de mens niets kan genieten van wat God hem wil geven.

Deze gruwel voor God is ook het grote gevaar waarvoor de christen wordt gewaarschuwd. Johannes waarschuwt in het laatste vers van zijn eerste brief, waarin hij heeft geschreven over de Heer Jezus als het eeuwige leven in de gelovige: “Kinderen, wacht u voor de afgoden” (1Jh 5:21).

Hoe lang nog?

De afgoderij wordt gehekeld. Ze vindt plaats in het land van Samaria, in navolging van het kalf dat in Bethel staat. God spreekt er Zijn afschuw over uit. Hoe lang moet Hij het nog verdragen, voordat zij zich van deze gruwelen zullen reinigen? De vraag “hoelang?” geeft Gods verlangen naar hun herstel aan, het toont Zijn lankmoedigheid. De HEERE roept met Zijn hart en dat kan nu juist niet van Israël worden gezegd, dat is wat bij hen ontbreekt. Hun hart is onzuiver in zijn motieven.

Het einde van de afgod

Het kalf is mensenwerk, het komt niet van God. Een met handen gemaakte god is geen god. Toch meent de mens in zijn dwaasheid en verblindheid dat met handen gemaakte goden wel degelijk goden zijn. Als Paulus ervan wordt beschuldigd deze dwaasheid aan de kaak te hebben gesteld, krijgt hij de hele menigte tegen zich (Hd 19:26-28). Behalve dat het dwaas en onzinnig is, is het ook een gruwelijke zonde.

Ook Jesaja laat op spottende toon de dwaasheid zien om te knielen voor het werk van mensenhanden. Een beetje nuchter denken moet iemand de onzinnigheid ervan doen inzien. Jesaja beschrijft een man die naar het bos gaat en daar een boom omhakt die hij zelf gekweekt heeft. Een deel van die boom gebruikt hij om een vuurtje van te maken, zodat hij brood kan bakken. Van een ander deel van diezelfde boom maakt hij een gesneden beeld en knielt daarvoor neer (Js 44:13-19).

Wat van het beeld overblijft, zijn slechts splinters of as, een toonbeeld van de machteloosheid van de afgod om zichzelf en zijn vereerders te beschermen. Er zal mee gebeuren wat Mozes heeft gedaan met het gouden kalf: “En hij nam het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het in het vuur, vermaalde het totdat het tot stof verpulverd was, strooide dat uit op het wateroppervlak en liet het de Israëlieten drinken” (Ex 32:20).

Zaaien en oogsten

Elke daad die een mens verricht, heeft gevolgen. Goede daden hebben goede gevolgen, slechte daden hebben slechte gevolgen. Het is in de natuur te zien. Goed zaad geeft een goede oogst, slecht zaad geeft een slechte oogst. Een mens ‘zaait’ de hele dag woorden en daden. Alles wat hij doet, heeft bepaalde gevolgen, voor hemzelf en mogelijk ook voor anderen. Soms zijn die gevolgen ingrijpend, soms zijn ze niet waarneembaar of meetbaar. In elk geval neemt God er altijd nota van.

Elk woord en elke daad wordt door God naar waarde gewogen en beoordeeld. Een mens is óf bezig met en voor zichzelf, óf met en voor God. Dat is de achtergrond van alles wat hij zegt of doet. Paulus houdt de wettisch gezinde gelovigen van de gemeenten in Galatië voor, dat een mens oogst wat hij heeft gezaaid (Gl 6:7-8; Hs 10:13; Jb 4:8; Sp 22:8). De afgodenvereerders, Israël, zaaien wind. Met “wind” wordt de leegte van Israëls zonde aangeduid; de “wervelwind” of storm die ze zullen oogsten, spreekt van Gods oordeel en het verderf. Naar de wet van de vermenigvuldiging is wat wordt geoogst altijd meer dan wat is gezaaid: de wind is een storm geworden, een macht die vernietigt.

In al het zaaien van de zonde door het volk is elke hoop op vrucht ijdel, tevergeefs (Pr 5:15; Hk 2:13). Vruchteloosheid is het gevolg. Er is geen vrucht voor henzelf, ze lijden honger, maar er is ook geen vrucht voor God. En als er toch wat vrucht is, dan wordt dat allemaal verslonden door vreemden. En zelfs dat is nog niet het einde. Het volgende vers laat een nog grotere leegte zien.

Geen vat tot eer

Niet alleen de vrucht is verslonden (Hs 8:7), maar ook Israël zélf is verdwenen, verslonden door zijn vijanden. Dat ziet hier niet zozeer op de wegvoering in de verstrooiing door de Assyriërs, maar meer op het zich volledig vermengen met de volken, waardoor zij vele eeuwen hun eigen identiteit als volk kwijt zijn geweest. Israël is een waardeloze en nutteloze “pot” geworden (vgl. Jr 22:28a).

Wie als persoon of als volk, maar ook als plaatselijke gemeente, niet of niet meer beantwoordt aan Gods doel, zal voor allen die er met Gods ogen naar kijken niets aantrekkelijks hebben. Het verlies van die aantrekkelijkheid komt door het invoeren van wereldse elementen, waardoor men meent zichzelf te kunnen aanprijzen. Maar wie meent beter over te komen door zich als de wereld te gaan gedragen, zal te maken krijgen met het omgekeerde effect: het stoot juist af.

Israël heeft zijn hoge roeping prijsgegeven en is een voorwerp van verachting geworden. Door zich met de volken te verbinden is het volk verslonden. Hetzelfde is met de christenheid gebeurd, zowel wat het verachten als wat het verslinden betreft. Tegenover deze “pot waaraan niemand waarde hecht”, kunnen wij een vat tot eer zijn, bruikbaar voor de meester (2Tm 2:19-22).

Een wilde ezel

Een wilde ezel is een schuw dier. Het leeft in de steppen, ver weg van het lawaai van de stad. Hiermee wordt Efraïm vergeleken, maar dan als tegenstelling. De wilde ezel, dit dier zonder verstand, schuwt de omgang met mensen om zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid te handhaven (Jb 39:5-7). Efraïm echter gaat, tegen zijn Goddelijke bestemming in, onnatuurlijke verbindingen aan met de volken om hen heen. In plaats van zich van Assyrië afgezonderd te houden, geeft Efraïm bewijzen van liefde aan Assyrië (2Kn 15:19) om er een bondgenootschap mee aan te gaan. Ze bieden zichzelf te koop aan. Liefdesgeschenken geven ze om hoererij te kunnen plegen.

Wat ze zouden moeten leren, is dat wilde ezels zich niet in de buurt van mensen wagen, want die zouden hen wel eens van hun vrijheid kunnen beroven. Maar Israël mist die wijsheid. Het volk gaat naar Assyrië om zich daarmee te verbinden en zet daarmee zijn vrijheid op het spel. Het is zijn vrijheid ook daadwerkelijk kwijtgeraakt.

Valse hoop

God zegt hier dat het volk niets hoeft te verwachten “van de koning van de vorsten”, dat is de koning van Assyrië. Zelfs al zou het erop lijken dat Assyrië ingaat op de toenadering van Israël, God zal ervoor zorgen dat het door hen gewenste resultaat niet wordt bereikt. Integendeel, Hij zal deze toenadering gebruiken om Zijn oordeelsaankondigingen te vervullen. Hij zal Assyrië gebruiken om Zijn volk bijeen te brengen in gevangenschap. Assyrië zal geen vriendschap met hen sluiten, maar hen verstrooien onder de volken. Die last zal hun alle bewegingsvrijheid ontnemen.

De altaren

God heeft Zijn volk slechts twee altaren gegeven: het koperen brandofferaltaar in de voorhof van de tempel en het gouden reukofferaltaar in de tempel. David spreekt over deze beide altaren als plaatsen waar een mens rust kan vinden (Ps 84:4). Het koperen brandofferaltaar stelt het kruis van de Heer Jezus voor, waar de zondaar de last van zijn zonden kwijt kan en waar hij rust vindt voor zijn geweten. Het gouden reukofferaltaar spreekt van de aanbidding die iemand aan God mag brengen.

Alle andere altaren die worden genoemd, vertonen wel een schijn van godsdienstigheid, maar zijn in werkelijkheid alleen een aanleiding tot zondigen. Het zijn altaren die door mensen zijn bedacht en opgericht. Ze spreken van een naderen tot God op een voor de mens gemakzuchtige manier die geen rekening houdt met wat God heeft gezegd over het naderen tot Hem. Later komt Hosea op deze altaren terug (Hs 10:1).

God behandelen als een vreemde

Efraïm heeft de rechte, de goede weg wel kunnen kennen, maar het wil naar geen lering luisteren. Ze beschouwen wat God zegt als woorden van een vreemde. Ze luisteren niet naar wat Hij zegt, want het gaat hen niet aan, vinden ze. Ze begrijpen niet dat dit onderwijs van God voor hen bestemd is.

Ook wij kunnen met Gods Woord omgaan alsof Hij een vreemde voor ons is. We luisteren alleen naar Hem als we daar tijd voor of zin in hebben, of we raadplegen Hem door alleen bij speciale gelegenheden Zijn Woord te lezen. Soms lezen we de Bijbel om onze godsdienstige gevoelens te behagen, waarbij het lezen van de Bijbel dan als een aangenaam tijdverdrijf kan worden ervaren.

Wat bij dit alles ontbreekt, is de nuchtere toepassing van wat God zegt op alle terreinen van het leven. Van Mozes tot Hosea heeft God een overvloed aan onderwijs gegeven, zodat Israël geen enkel excuus heeft dat ze Gods wil niet kennen.

Gehoorzamen is beter dan offers brengen

Als er niet naar Gods Woord wordt geluisterd (Hs 8:12), heeft het ook geen zin om te offeren. Daar heeft God dan geen boodschap aan. Hij wil die offers niet. Hij merkt ze niet eens op. Daarbij komt nog dat zij zelf naar hartenlust van hun offers eten, zoals de zonen van de priester Eli dat hebben gedaan (1Sm 2:12-17). Hun hart is niet gericht op God, maar op henzelf. Daarom zijn de offers die ze brengen in Gods ogen alleen maar voedsel voor Zijn volk en geen offers voor Hem.

Het is ermee als met veel wat in de christenheid ‘aanbidding’ wordt genoemd. Het komt erop neer dat je er helemaal zelf in mag en moet opgaan, je geniet ervan, je smult ervan, en dan geloof je dat God er ook wel heel blij mee zal zijn. Over de inrichting van ons leven naar de wil van God maken we ons niet druk. Het lezen en bestuderen van Zijn Woord is maar een vermoeiende bezigheid.

Toch is onze gehoorzaamheid het enige waar God echt op zit te wachten. “Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerkzaam zijn [beter] dan het vet van rammen” (1Sm 15:22). Waar die gehoorzaamheid niet wordt gevonden, mag ogenschijnlijk nog zoveel geestelijke activiteit zijn, God kan er niet verder mee. Hij zal al die godsdienstige mensen terugvoeren naar Egypte. Dat wil zeggen dat ze zullen terugkeren in de slavernij waarin ze vroeger zijn geweest en die ze vergeten zijn. Deze keer zullen de Assyriërs hen in slavernij wegvoeren (Hs 9:3; Hs 11:5).

De Maker vergeten

Er wordt vaker over God als “Maker” gesproken (Dt 32:15; Jb 35:10; Ps 100:3). Wat Hij maakt, is van Hem en voor Hem, om er nut van te hebben en vreugde aan te beleven. Als Maker heeft Hij Zijn maaksel uitgerust met allerlei functies, zodat Zijn maaksel optimaal kan functioneren, met een perfecte harmonie tussen de verschillende functies. Hij heeft in Zijn wet een gedetailleerde handleiding voor Zijn maaksel gegeven.

Maar helaas is het maaksel vergeten afhankelijk te blijven van zijn Maker. Ze hebben Zijn ‘gebruiksaanwijzingen’ naast zich neergelegd. Ze hebben een eigen invulling gegeven aan hun functioneren. Ze zijn vergeten van Wie ze zijn en wat hun opdracht is. Bij het aangaan van de band met Zijn volk heeft God gezegd: “U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die u tot de Israëlieten moet spreken” (Ex 19:6). Dat zijn ze kwijt.

Het woord “vergat” betekent hier letterlijk ‘op de verkeerde plaats leggen’. God vergeten is dan niet hetzelfde als niet meer aan Hem denken, maar Hem niet de plaats geven die Hem toekomt. Zo kunnen we bijvoorbeeld als feit aannemen dat God bestaat, er intellectueel mee instemmen dat Hij er is, zonder dat dit invloed heeft op ons gedrag. Zo kunnen wij God verbannen tot de samenkomst of kerkdienst op zondag en Hem daar laten tot de volgende zondag.

Als God een verkeerde plaats heeft gekregen, heeft Hij Zijn actieve kracht over ons leven verloren. In het boek Deuteronomium waarschuwt Mozes het volk keer op keer om God niet te vergeten, Hem niet de verkeerde plaats te geven door geen rekening meer met Hem houden. God wordt dan om zo te zeggen verbannen naar de tempel en daar gelaten.

Als het volk God niet meer de plaats geeft die Hem toekomt, is dat onder meer te zien aan de activiteiten die zij ontwikkelen. In plaats van zich bezig te houden met Zijn huis zijn ze bezig met het bouwen van hun eigen tempels of paleizen en versterkte steden. Tempels en paleizen wijzen beide op ruimte, uitgestrektheid. Het maakt daarbij niet uit of die ruimte gebruikt wordt voor aanbidding of voor genotzucht. De oorsprong is de wil en de lust van de mens. Het is de zucht naar grootsheid, een bouwen zonder God.

Het bouwen van versterkte steden ziet op de poging tot het verkrijgen van veiligheid en zekerheid buiten God om. Israël en Juda worden weer samen aangesproken. Ze zijn hun Maker vergeten en wijden zich aan aardse pracht en grootheid, paleizen waarin men weelderig leeft, en vaste steden waarin men zich veilig waant voor de vijand. Veiligheid is iets waarnaar de mens voortdurend op zoek is. Hij leeft voortdurend in angst voor wat hij kan verliezen aan bezit en gezondheid.

Tot straf zal God het allemaal prijsgeven aan het vuur. Zowel Israël als Juda krijgt met het oordeel te maken, ieder voor de zonde die het heeft begaan. Israël zal door de Assyriërs worden verstrooid en Juda zal in ballingschap naar Babel worden weggevoerd.

Copyright information for DutKingComments